-
1 het rinkelen
het rinkelen -
2 rinkelen
♦voorbeelden:kassa rinkelt! • passez la monnaie!de telefoon rinkelde • le téléphone sonnahij rinkelde met zijn sleutels • il faisait tinter ses clefshet rinkelen • le tintement -
3 sonnerie
-
4 chink
n. spleet, kier, opening; iemands zwakke plek, achilleshiel; geklingel, gerinkel (v. geld); spleetoog (chinees)(slang)chink1[ tsjingk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 spleet ⇒ opening, gat♦voorbeelden:he watched them through a chink in the wall • hij zag hen door een spleet in de muur————————chink2II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
5 ring
n. bel; ring; cirkel; kring; geluid; piste--------v. bellen, telefoneren; omsingelen, omringenring1[ ring]1 ring ⇒ kring; piste, arena♦voorbeelden:her offer has a suspicious ring • er zit een luchtje aan haar aanbodII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉1 het boksen ⇒ bokswereld, ring2 circus ⇒ circuswereld, piste♦voorbeelden:————————ring2〈 werkwoord〉————————ring32 bellen ⇒ de klok luiden, aanbellen♦voorbeelden:1 ring true • oprecht/gemeend ken→ ring up ring up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen/laten rinkelen ⇒ luiden♦voorbeelden:→ ring up ring up/ -
6 jangle
n. schril geluid; luidruchtige ruzie--------v. krijsen; rammelen, rinkelenjangle1[ dzjængl] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 wanklank————————jangle21 kletteren ⇒ rinkelen, rammelen2 vals/schril ken ⇒ wanklank geven♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen kletteren ⇒ doen rinkelen/rammelen2 vals/schril doen ken♦voorbeelden: -
7 klinken
2 [figuurlijk] [van zich doen spreken] resound4 [toasten] drink (a toast) (to someone/something) ⇒ toast (someone/something)♦voorbeelden:2 een klinkende naam • a famous/outstanding/big namehun stemmen klinken goed bij elkaar • their voices blend well with each otherdat klinkt verdacht • that sounds fishyhet klonk hem als muziek in de oren • it was music to his earsII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [vastklinken, vastsmeden] rivet2 [vastnagelen] nail♦voorbeelden: -
8 tinter
tinter [tẽtee]2 rinkelen ⇒ (weer)klinken, weergalmen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) luiden, slaan2) rinkelen, weerklinken3) suizen -
9 sonner
sonner [sonnee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 luiden ⇒ bellen, slaan♦voorbeelden:sonner le réveil • de reveille blazensonner le tocsin, l'alarme • alarm slaanv1) luiden, klinken, slaan2) schallen3) (aan)bellen4) spelen, blazen (op) -
10 klirren
-
11 klingeln
klingeln1 (aan)bellen, schellen2 klingelen, rinkelen♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 jetzt hat es (bei mir) geklingelt! • nu is mijn geduld op!es klingelt • er wordt gebeld
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский